Wiebe

29 januari 2018

Ik stond bij een Zweeds meer toen mijn vader belde. ‘Wiebe is overleden,’ zei hij.
Er scheen een enorme volle maan boven het meer en op de steiger waren kinderen met een kano aan het spelen. Het meer was veertig meter diep, had de man van de camping verteld. Vanaf het punt waar je niet meer kon staan, durfde ik niet te zwemmen.

Ik luisterde naar mijn vader. Hij sprak over mijn stiefbroer en over jonge mensen die ziek zijn, en zo wijs. We hingen op. Ik dacht: hij is net zo oud geworden als Jezus.

Langzaam liep ik terug naar de camping. Het restaurant was oranje versierd, het vrouwenvoetbalteam had een paar uur ervoor de finale gewonnen, mensen dronken bier. In het washok trok een vrouw al onze natte kleding uit de droger omdat ze vond dat zij eerst was.

De dag erna zou ik de honderden reacties op Facebook lezen van mensen die ooit bij mijn stiefbroer op school hadden gezeten of hem veertien jaar geleden in het tv-programma Over mijn lijk hadden gezien, en ik wist dat ze na het plaatsen van een berichtje of huilende emoji gewoon weer gingen doen wat ze altijd deden.

Later, na de autorit naar huis, na de crematie, zou er steeds een plek onderweg naar mijn werk zijn waar ik extra verdrietig werd als ik daar fietste, al wist ik niet precies waardoor, alsof de bomen daar herfstiger waren, of misschien doordat het de plek was waar ik voor het eerst verdrietig had gefietst.

Weer later zou Wiebes moeder zeggen dat ze weliswaar de onrust van al die jaren kwijt was, maar dat er samen met de rust zo veel verdriet gekomen was.

Nog weer later zou ik me net als vóór die zomer ergeren aan mensen die traag praten en aan het wachtmuziekje van de bank, en toch zou niets meer helemaal hetzelfde zijn.

 

 

Illustratie: Monice Janson


Reacties

Geef een reactie