Onderweg

24 november 2014

‘We hebben de Nachtwacht al vijfenveertig jaar niet gezien,’ zei de man in de trein.
Hij had zo’n jack aan dat tegen alle weersoorten kan, en naast hem zat zijn vrouw, ik keek naar haar pony, die had ze zorgvuldig gekamd.

Ze praatten met de mensen tegenover hen.
De man deed het woord. Telkens als hij iets had gezegd, knikte zijn vrouw. Ze zat dicht tegen hem aan, alsof ze plek maakte voor iemand die erlangs moest, maar er hoefde niemand langs.
Ze woonden in een klein dorp, vertelde hij. Ik stelde me hun dorp voor: een schapendijk, een kerkje, een winkelstraat met één supermarkt, en hun huis: een dressoir misschien, met foto’s van vroeger, een bank met gehaakte kussens, een schilderijtje van de Nachtwacht erboven.

‘En nu zijn we onderweg naar Amsterdam,’ zei de man, met een stem alsof hij iets ging doen waar hij zin in had maar waarvan hij nog niet goed wist wat er ging komen.

Ja, dacht ik, zo voelt het. Naar Den Haag of Utrecht of Breda gá je gewoon, naar Amsterdam ben je onderweg.
Ik keek nog een keer op het papiertje waarop ik mijn route had geschreven. Een stukje met bus 21, dan langs een gracht lopen, over een brug en naar links, en ik wist nu al dat ik straks heel lang naar de bushalte zou moeten zoeken en later zou verdwalen. Hoe je naar je eigen stad of dorp kon verlangen, als je onderweg was naar Amsterdam.

Bij het uitstappen hield de vrouw de man vast. Ze voelde eerst met haar tenen aan het perron, alsof ze op ijs ging stappen.
Ik keek nog een keer op mijn briefje en klemde mijn tas tegen me aan.

 

 

 

 

afbeelding: Rembrandt Lijstenmakerij, 2002


Geef een reactie